Het was een gewone maandagmiddag in de kleine bibliotheek van het dorpje Arkendam. De zon scheen door de vuilwitte ramen, werpend fletse lichtvlekken op de houten vloer. Eduard, de bibliothecaris, was bezig met het sorteren van geretourneerde boeken. Zijn handen werkten automatisch terwijl zijn gedachten afdwaalden naar de routineuze sleur van zijn dagelijks leven. Totdat zij binnenkwam.
Antonina, een frequente bezoeker, betrad de leeszaal met een lichte tred, bijna geluidloos zoals altijd. Haar verschijning was voor hem als een plotwending in een anders voorspelbare roman. Ze had helderblauwe ogen die schitterden als het water van een diepe, mysterieuze bron. Haar donkere haar viel in losse krullen over haar schouders, en ze droeg een lange violetkleurige jas die haar verschijning nog verpletterender maakte.
Eduard keek op van zijn werk en kon het niet laten om haar een vluchtige blik toe te werpen. Iedere keer dat zij binnenkwam, leek de ruimte lichter te worden, alsof ze een deel van de zon met zich meebracht. Terwijl zij naar de fictieafdeling liep, voelde hij een bekende warmte door zijn lichaam stromen. Het was een geheime passie, iets wat hij angstvallig had proberen te onderdrukken. Hij wist dat het dwaasheid was; hij, een eenvoudige bibliothecaris, en zij, een vrouw wiens ogen verhalen konden vertellen zonder woorden.
Die middag koos Antonina een boek van een van de hoger gelegen planken. Ze liep naar een van de houten tafels bij het raam en begon te lezen. Eduard kon zijn ogen niet van haar afhouden. Hij wist precies welk boek ze in haar handen hield: “De Liefde in de Tijd van Cholera.” Hoe ironisch, dacht hij, een verhaal over een onmogelijke liefde die toch standhoudt tegen alle verwachtingen in.
Naarmate de tijd verstreek, begon Eduard zijn aangename routine te doorbreken. Hij begon gesprekken met Antonina aan te knopen, zich vasthoudend aan elk woord dat haar lippen verlieten. Ze spraken over boeken, over het leven in het dorp, over dromen en angsten. Het waren korte woordenwisselingen, maar voor Eduard waren ze als de hoofdstukken van een veelbelovend nieuw verhaal.
Op een woensdag, toen de hemel zwaar was van grijze wolken en een koude wind door de straten van Arkendam sneed, kwam Antonina de bibliotheek binnen met een bedrukt gezicht. Eduard voelde onmiddellijk dat er iets niet klopte. Hij bracht haar een kopje thee en nam plaats tegenover haar. Zij had het boek “De Liefde in de Tijd van Cholera” nog steeds bij zich, maar ditmaal hield ze het stevig vast, alsof het haar enige houvast in de wereld was.
“Is alles goed met je?” vroeg Eduard zachtjes, bijna fluisterend.
Antonina keek op, haar ogen gevuld met ongehoorde stilte. “Ik moet het dorp verlaten,” antwoordde ze na een lange pauze. “Mijn ouders hebben beslist dat we gaan verhuizen naar de stad. Het is onontkoombaar.”
Eduard voelde hoe zijn hart bevroor. De vier woorden die ze had uitgesproken voelden als een doodvonnis. Hij wilde iets zeggen, iets wat haar zou laten blijven, maar hij wist niet wat. Een bibliothecaris biedt woorden, maar op dat moment waren woorden niet genoeg.
De dagen daarna voelden leeg en kil aan. Antonina kwam steeds minder vaak naar de bibliotheek. De laatste keer dat ze kwam, bracht ze “De Liefde in de Tijd van Cholera” terug. Toen gaf ze Eduard een klein stukje papier met haar adres en een belofte dat ze zou schrijven.
Toen Eduard alleen achterbleef in de stille leeszaal, voelde hij hoe de ruimte om hem heen opnieuw doordrongen werd van het gewone alledaagse leven. De boeken stonden netjes op hun planken, de zon brak af en toe door de wolken en wierp lichtvlekken op de houten vloer. Maar de aanwezigheid die de ruimte ooit verlicht had, was nu verdwenen.
Hij las en herlas de briefjes die ze later stuurde. Iedere brief was als een hoofdstuk van een lange, langzaam vervagende roman. Uiteindelijk kwamen de brieven tot een einde, zoals alle verhalen dat doen. Maar voor Eduard was ze altijd de hoofdpersoon gebleven in het meest romantische verhaal dat hij ooit had gekend.
En in de stilte van zijn bibliotheek, tussen de rijen boeken, koesterde hij de herinnering aan haar als een ongelezen laatste pagina, verborgen tussen de bladzijden van zijn eigen leven.