Carlos keek uit het raam van zijn krappe appartement en zag de drukke straten van Amsterdam onder zich. De stad was voor hem een labyrint vol onbekende gezichten en onverstaanbare woorden. Het was inmiddels zes maanden geleden dat hij uit Buenos Aires was vertrokken, op zoek naar een nieuwe toekomst in een vreemd land.
Elke dag worstelde hij met de taal, met de cultuur, en vooral met zichzelf. Hij werkte als avondwacht in een museum, een eenzame bezigheid die hem tijd gaf om na te denken. Tijd om zich verloren te voelen. Hij dacht vaak aan de boeken van Jorge Luis Borges, verhalen die hij had verslonden in zijn jeugd. Borges’ ideeën over identiteit, realiteit en tijd leken nu relevanter dan ooit.
Op een avond ontmoette hij een andere immigrant, een oude man uit Syrië genaamd Ahmed. De man sprak weinig Nederlands, maar begreep Engels goed genoeg om een gesprek te voeren. Ahmed wees naar de sterren boven hen en sprak in een zachte, bijna fluisterende stem: “We zijn allemaal vreemdelingen, nietwaar? Net als sterren die hun licht eeuwen geleden hebben verloren, maar nog steeds schijnen.”
Carlos knikte, geraakt door de woorden van de oude man. Hij voelde zich als een ster, zijn licht gevangen in een eindeloze ruimte van eenzaamheid en onbekenden. Ze spraken over hun voormalige huizen, hun verloren dromen, en de zoektocht naar een plek waar ze opnieuw konden beginnen.
Er was een zekere troost in Ahmeds gezelschap, een rust die hij lange tijd niet had gevoeld. Maar ondanks deze momenten van saamhorigheid, bleef Carlos’ ziel rusteloos. Hij was een vreemdeling in zijn eigen huid, continu zoekend naar iets dat hij niet kon benoemen.
Op een avond, na zijn dienst in het museum, dwaalde Carlos door de stille zalen. Zijn voetstappen echoden door de lege ruimtes, alsof hij de enige persoon in het heelal was. Hij bleef staan voor een spiegel die deel uitmaakte van een oude expositie. Terwijl hij naar zijn eigen spiegelbeeld keek, leek het alsof de reflectie in de spiegel hem niet meer herkende. Wie was deze man die naar hem terugstaarde?
Carlos herinnerde zich een passage uit Borges’ “De Aleph”, waarin de verteller een punt in de ruimte ziet dat alle andere punten bevat. Hij vroeg zich af of hij ooit zo’n enkelvoudig punt zou vinden waarin zijn hele bestaan, zijn hele identiteit, betekenis zou krijgen. Het was een gedachte die hem zowel fascineerde als verontrustte.
De dagen veranderden in weken en de vondst van betekenis bleef onzeker. Hij bleef werken, ontmoette nieuwe mensen, maar voelde zich nog altijd als een vreemdeling in zijn eigen leven. Soms leek zijn eigen wezen een doolhof van tegenstrijdigheden. Soms zag hij zichzelf als een samengevatte versie van al zijn herinneringen, en andere keren voelde hij zich slechts een schim, een schaduw, verloren in het vergeefse oog van het heden.
Eén ding was zeker: identiteit, in al zijn facetten, was een geconstrueerde illusie, net zoals de verhalen van Borges. En misschien, dacht Carlos, was dat deel van het menselijke bestaan. De zoektocht zelf, de constante bevraging van wie we zijn, was wellicht het enige wat ons echt definieerde.
Zo bleef Carlos lopen door het labyrint van zijn nieuwe leven, altijd op zoek, altijd verlangend naar begrip. Want in de diepte van zijn worstelingen, vond hij een vreemd soort vrede: de wetenschap dat hij niet alleen was in zijn zwerftocht naar zichzelf.