In een land hier ver vandaan, omringd door dikke, bijna mystieke bossen en heuvels met een eeuwenoud geheim, lag de stad Kora’Vera. Dit was geen gewone stad. Alle inwoners werden er blind geboren, hun wereld slechts een verschuivende harmonie van geluiden, geuren en aanrakingen. De mensen hadden geleerd om uitstekend samen te leven zonder zicht: ze bewogen gracieus door hun straten, vertrouwden op hun scherpe gehoor en tastzin, en kenden elk steentje en elke straat als de rug van hun hand.
Het was een serene wereld, gevuld met geluiden die aanzwollen en weer wegstierven als golven op een rustige zee. Toch was er in deze gastvrije stad één bijzonderheid die haar inwoners in gelijke mate fascineerde en beangstigde: op hun achttiende verjaardag kregen zij plotseling hun zicht. Dit fenomeen, dat plaatsvond zonder dat iemand wist waarom of hoe, veranderde hun leven voorgoed.
Adela, een nieuwsgierig meisje van bijna achttien, kon de dagen tot haar verjaardag tellen. Ze had verhalen gehoord over het moment waarop je voor het eerst je ogen opent en de wereld in kleur ziet. Er ging een gerucht dat de eerste aanblik vaak overweldigend en haast magisch was, alsof er een sluier werd opgelicht. Adela kon nauwelijks wachten. Toch was er ook een zweem van angst, want sommige inwoners hadden moeite met de overgang en zagen hun geliefde wereld door een totaal ander licht.
De avond voor haar achttiende verjaardag kon Adela niet slapen. Ze sloop zachtjes uit bed en luisterde naar het geruis van de wind door de bomen en het kabbelende water van de fontein op het dorpsplein. Ze probeerde zich voor te stellen hoe die wereld eruit zou zien: de gezichten van haar ouders, de bomen waarin ze altijd had gespeeld, en de sprankelende fontein die ze alleen kende door het sprankelende geluid van stromend water.
En toen brak de dag aan. Met een bonzend hart maakte Adela zich klaar. Haar ouders stonden naast haar, hun gezichten niet zichtbaar maar toch gaven ze haar een gevoel van rust en liefde. Ze hielden elkaars handen vast toen de eerste stralen van de ochtendzon door het raam kwamen.
Plotseling voelde Adela een tinteling in haar ogen. Ze knipperde, haar gehavende wereld van duisternis verdwenen. Voor haar ontrolde zich een kleurenpracht die haar deed wankelen. Haar ouders, voor wie ze de vorm al kende, kregen nu gezichten, uitdrukkingen, en gevoelens die ze niet wist dat bestonden. Ze zag de pure liefde en trots in de ogen van haar vader, en de tranen van geluk in die van haar moeder. Adela’s ogen schoten heen en weer, hongerig naar meer.
Ze stapte naar buiten, de zon scheen haar tegemoet. De bomen waren niet alleen ruw en stevig zoals ze altijd had gevoeld, maar oneindig groen en majestueus. De fontein schitterde en danste in de zon, elke sprankelende druppel een juweel. Adela wist dat ze vanaf nu een nieuwe realiteit moest omarmen, waarin zowel schoonheid als verwondering schuilde, maar ook complexiteit en uitdagingen die ze eerder niet kende.
Met elke stap leerde Adela haar nieuwe wereld beter kennen, leerde ze om vertrouwen te hebben in haar nieuwe zintuig, net zoals ze ooit had geleerd om te vertrouwen op haar gehoor en tastzin. Ze realiseerde zich dat het zien niet alleen betekende dat je je ogen gebruikte, maar dat het een volledig nieuwe manier van zijn betekende, eentje waarin begrip en aanvaarding centraal stonden.
Kora’Vera ging door, zijn inwoners voortdurend evoluerend, gebonden door een uniek ritueel dat hen verenigde in hun gedeelde ervaring. En zo bleef de stad ademen en groeien, een levend testament van menselijke veerkracht en de onstuitbare drang om te zien, in welke zin dan ook.