Het gerinkel van de bel aan de deur hing nog na in de enorme bibliotheek waar de oude man zijn tijd doorbracht. Het was precies 14:00 uur, zoals altijd. Hij keek op van zijn boek en liep naar de deur, zijn knoken krakend als oud hout in de winter. Daar stond hij, een stevige man van in de veertig met een blocnote en een camera om zijn nek. “Journalist,” dacht de oude man meteen. “Kom binnen, kom binnen,” zei hij met een glimlach, die iets te breed leek voor zijn dunne gezicht.
De journalist stelde zich voor als Arjan. Hij had gehoord van de merkwaardige verhalen van deze oude man, die beweerde onsterfelijk te zijn, en kwam gewapend met scepticisme en een gezonde dosis nieuwsgierigheid. De bibliotheek was een doolhof van oude boeken, stof en geheimen die alleen de oude man kende.
“Ik begrijp dat u beweert dat u onsterfelijk bent,” begon Arjan, terwijl hij zijn blocnote opende. Hij schraapte zijn keel en ging tegenover de oude man zitten. “Kunt u me daar wat meer over vertellen?”
“Zeker, zeker,” zei de oude man. “Noem me maar Elias. Het begon allemaal in het jaar 1348, tijdens de pest in Florence. Ik was een geneeskundestudent, jong en ambitieus, maar gevangen in de chaos van de epidemie. Op een nacht, toen ik langs de donkere steegjes van de stad zwierf, ontmoette ik een man gehuld in een zwarte mantel. Hij sprak woorden die ik niet begreep, maar er was iets aan zijn ogen dat mij vastgreep. Voordat ik het wist, legde hij zijn hand op mijn hoofd en sprak een vloek uit, of een zegen, afhankelijk van hoe je het bekijkt.”
Arjan rolde met zijn ogen. “Een vloek of een zegen? U verwacht dat ik dit geloof?”
Elias glimlachte. Hij had dit soort reacties al duizend keer gekregen. “De tijd, jongeman, is het ultieme bewijs. Maar het is niet enkel de tijd die telt, het zijn de verhalen, de ervaringen.”
“Vertel me dan een van die ervaringen die ons ervan zouden moeten overtuigen dat u onsterfelijk bent,” daagde Arjan hem uit.
Elias leunde achterover in zijn stoel en dacht even na. “Laten we het hebben over de Dodo. Je weet wel, de vogel die met uitsterven wordt bedreigd enkel omdat de mens het nodig vond ze op te eten. Ik was daar, op Mauritius, in 1681. Ik probeerde de vogel te redden, maar al mijn inspanningen waren tevergeefs. De hebzucht van de mens won altijd.”
De journalist schreef gretig mee, maar zijn wenkbrauwen bleven gefronst. “En hoe komt het dat u er altijd bij bent als er iets belangrijks gebeurt, maar we kennen u niet uit de geschiedenisboeken?”
“Dat is het punt niet, Arjan,” antwoordde Elias met een zucht. “De geschiedenis is een blinkende spiegel, glimmend en gepolijst. Ik ben de scheur in die spiegel, altijd aanwezig maar nooit bevestigd. De grote paradox.”
Arjan grinnikte onwillekeurig. Het klonk als een brok existentialistische poëzie, nutteloos maar intrigerend. Hij besloot het over een andere boeg te gooien. “Dus, wat is uw volgende stap? U bent onsterfelijk, maar wat doet iemand zoals u om de tijd door te komen?”
Elias keek hem aan met een blik die eeuwen leek te omvatten. “Ik vertel mijn verhalen aan iedereen die wil luisteren. Misschien, op een dag, zal iemand leren van de fouten die ik heb gezien in deze lange reis.”
De journalist knikte langzaam, nog steeds niet overtuigd, maar ook niet ongeïnteresseerd. Na nog wat meer vragen en antwoorden, stond hij op om te vertrekken.
“Eén laatste vraag,” zei Arjan. “Wat zou u doen als u niet onsterfelijk was?”
Elias keek hem aan met een glimlach die zowel verdriet als humor in zich droeg. “Dan zou ik waarschijnlijk een simpel, sterfelijk leven leiden… zoals jij.”
Arjan knikte en verliet de bibliotheek met gemengde gevoelens. Hij wist niet zeker of hij de oude man geloofde, maar één ding wist hij wel: hij had een verhaal dat niemand anders had. Terwijl hij naar zijn auto liep, hoorde hij de bel achter zich weer rinkelen, precies op tijd voor de volgende bezoeker.
En zo ging het leven verder, voor zowel de journalist als de eeuwige verteller, elk op hun eigen pad door de ondoordringbare mist van tijd en verhalen.