Morgastad was een stad vol mysteries, geplaveide straten, en eeuwenoude gebouwen die fluisterden van de verhalen van het verleden. Maar het grootste mysterie van allemaal was de draak, een wezen van enorme omvang die slechts eens per honderd jaar uit zijn schuilplaats tevoorschijn kwam. Voor zover iemand zich kon herinneren, beschermde de draak de stad met een ijzeren vuist en vuur dat de nachtelijke hemel helder verlichtte. Niemand wist precies waarom de draak de stad beschermde, maar iedereen wist dat hij hun beschermer was, hun onzichtbare waker.
Het was een vroege herfst toen de honderdjarige cyclus zichzelf opnieuw begon. Kinderen dansten rond en ouderen maakten zich zorgen in de herbergen, met wijn die hen hun angsten kon doen vergeten. De legenden spraken van een tijd waarin de draak tijdens zijn verschijning een uitdaging zou neerleggen om de ziel van een held te testen. En die held zou, net als zijn voorouders voor hem, onsterfelijke roem verkrijgen, mits hij de beproeving overleefde.
Sven, een jonge krijger met staalharde ogen en een hart dat brandde van ambitie, besloot dat hij de uitdaging zou aangaan. Zijn ouders hadden hem verhalen verteld over de draak, over zijn grootvader die ooit oog in oog met het beest had gestaan, alleen om nooit meer gezien te worden. Het was deze verloren eer die Sven wilde herstellen. Het was niet alleen voor hemzelf maar voor zijn familie, zijn voorvaderen, en de stad die hij geliefd had.
De avond van de verschijning was adembenemend. De hemel was bezaaid met duizenden sterren en de maan scheen fel als een baken van hoop. De dorpsklok sloeg twaalf slagen, en net zoals het volk in stilte naar de hemel keek, verscheen de draak. Zijn schubben glanzend als diamant, ogen als vurige poelen van gesmolten goud. De lucht barstte open met zijn gebrul, een oeroud geluid dat leek te resoneren diep in de bodem van elke toeschouwer.
Sven stapte naar voren, zijn zwaard stevig in zijn hand. Hij voelde de ogen van de stad op hem gericht, vol verwachting en angst. De draak daalde neer voor hem, zijn enorme lichaam een schaduw over de stad werpend. Met een kalme, krachtige stem die leek te komen van de bergtoppen zelf, sprak de draak.
“Wie durft mij te benaderen?” vroeg het beest.
“Ik ben Sven, zoon van Torvald, kleinkind van Olav de Stille. Ik aanvaard uw uitdaging.”
De draak lachte, een geluid dat de stenen zelf leek te laten trillen. “Moed heb je, jongeling, maar moed alleen zal je niet redden. Je zult een raadsel oplossen dat zelfs de kwikzilverige geesten van de oude wijzen hebben verslagen. Luister goed.”
En daar legde de draak zijn raadsel neer, een wirwar van woorden en geheimen die al vele generatie hadden beproefd. Sven luisterde aandachtig, zijn brein werkte koortsachtig.
De draak vroeg, “Wat breekt, maar valt nooit, en wat valt maar breekt nooit?”
Sven dacht diep na. De woorden waren eenvoudig, maar de betekenis was verraderlijk. Minuten leken uren te worden, en het volk hield zijn adem in. Toen, met een plotselinge helderheid, zag Sven het antwoord.
“De dageraad,” fluisterde hij. “De dageraad breekt de nacht, maar valt nooit. De avond valt, maar breekt nooit.”
De draak staarde in het hart van de jonge krijger, zijn ogen brandend van oude wijsheid. En met een knikje van goedkeuring sprak hij, “Je hebt wijsheid getoond voorbij je jaren, Sven, zoon van Torvald. Moge je naam vereeuwigd worden in de annalen van Morgastad. De stad is veilig voor nog eens honderd jaar.”
Met die woorden steeg de draak op in de nachtelijke hemel, verdwijnend in de duisternis waar hij vandaan kwam. En zo werd Morgastad opnieuw beschermd, haar bewoners opgelucht maar zich bewust van de voortgaande cyclus. Voor Sven, was het niet enkel een overwinning maar een invoelbare verbinding met zijn voorouders, zijn bloedlijn en de stad waar hij van hield.
De nacht viel over Morgastad, maar in de harten van haar inwoners brandde een nieuw licht. Een held was geboren, en een verhaal vonden zijn plaats in de kronieken van een stad beschermd door een draak.