Het was een avond in het hart van de herfst, toen de lucht zwaar hing en bedekt was met grijze, lage wolken. De jonge Jan, niet vernoemd naar maar net zo rebels als Jan Wolkers, dwaalde door het bos. Zijn schoenen verzwolgden in de modderige aarde, als tekens van zijn niet aflatende zoektocht naar iets ongrijpbaars. Hij wist zelf niet eens waar hij naar op zoek was – misschien iets om zijn ziel te vullen die, hoewel jong, al de eerste tekenen van leegte vertoonde.
Tijdens zijn tocht, struikelde hij over een hoop natte bladeren en viel plat voorover in de modder. Eer hij zich overeind hees, zag hij iets glimmen. Zijn keel voelde droog terwijl hij het object in zijn hand nam. Het was een oude lantaarn, roestbruin en versierd met ingewikkelde patronen, als de kronkels van een oude eik.
Plots verscheen er een blauwe rook uit het mondstuk van de lantaarn, als de ochtendsluier die opstijgt van een stille rivier. Voor zijn ogen verscheen een gestalte: een djinn, groot en imposant, met ogen die vonkten als hongerige roeden en een glimlach die niets goeds voorspelde. “Wat wens je, jongeling?” sprak de djinn met een stem diep als de oceaan. “Drie wensen geef ik je.” De djinns lange vingers bewogen als dansende rietstengels in de wind.
Jan kneep zijn ogen dicht, denkend aan wat hij kon wensen. De drang om alles, tegelijkertijd niets te wensen. Misschien was het de onverschilligheid van een verloren ziel, een jong leven al dolend langs de rand van existentialisme. “Mijn eerste wens,” begon hij aarzelend, “is kennis. Ik wil alles begrijpen, de natuur, de mensen, het leven.”
De djinn knikte slechts en met een vonk van zijn vingers, stroomde een immense bron van kennis Jans geest binnen. Hij zag relaties uiteen vallen als verlepte bloemen, wars van menselijke connectie. Hij begreep de onvermijdelijkheid van de tijd, als een tragedie in constante beweging, en het hartverscheurende besef dat alles eindig is.
Jan voelde een puist van verdriet opkomen, een kilte die zelfs de vroegere warmte van de herfst te niet deed. “Mijn tweede wens,” fluisterde hij, zijn stem door emoties getemperd, “is liefde, de ware liefde zoals ik die altijd heb verlangd maar nooit heb gekend.” Hij zag beelden in zijn hoofd ontstaan van vervlogen tijden, een echo van wat had kunnen zijn.
Met een knik van de djinn, verscheen voor Jan een jonge vrouw. Haar ogen waren een diepe poel van geheimen en haar lach trok aan zijn hart zoals de maan de zee oproert. Ze omhelsden elkaar, voelden elke contour van elkaars lichaam. Maar zelfs in de armen van liefde voelde Jan de onontkoombare rauwheid van het bestaan; de liefde kwam met net zoveel bitterheid als zoetheid, een yin en yang van het menselijke verlangen.
Jan wist dat hij zijn laatste wens moest doen, zijn eigen ziel bevrijden van de last van weten en voelen. “Mijn laatste wens,” zei hij tenslotte, “is vrede met mezelf en de wereld. Laat me los van deze ketens van kennis en emoties.” Zijn stem brak, beseffend dat hij zichzelf wilde verlossen van de werkelijkheid.
De djinns ogen vernauwden zich en met een plotselinge beweging, deed hij het. Jan voelde een bijna niet te bevatten rust over zich heen komen, alsof hij loskwam van zijn lichamelijke omhulsel en zijn ziel zweefde op de wolken. Hij zag de wereld in al zijn glorie maar zonder de pijnen die het meebracht; een balans tussen harmonie en chaos, zonder de last van herinneringen en verlangens.
Jan liet de lantaarn los en verdween uit het zicht van de djinn, die zonder een woord verdween in de blauwe mist. Wat achterbleef was een jongeman, bevrijd van het existentiële gewicht, wandelend door het bos als een geestenloze schaduw.
De lucht was verzadigd met de geur van vallende bladeren en stil zwemende tijd. De natuur omarmde hem zonder oordeel, een kalme getuige van een ziel die het onmogelijke had gewenst; vrede zowel binnen als buiten zichzelf. En zo verdween Jan in de nevel van de herfst, zonder sporen na te laten in de modderige aarde waaruit hij voortkwam.